-
1 autoriser
autoriser [ootorriezee, ottorriezee]1 vergunning, toestemming geven voor, tot ⇒ toestaan, machtigen2 rechtvaardigen ⇒ billijken, wettigen♦voorbeelden:1. v1) vergunning verlenen, machtigen2. s'autoriser (de)v -
2 baser
baser [baazee]1 zich baseren (op) ⇒ uitgaan (van), zich beroepen (op)1. v( sur) baseren (op)2. se baser (sur)v( sur) zich baseren (op), uitgaan (van) -
3 recommander
-
4 réclamer
réclamer [reeklaamee]1 bezwaar maken ⇒ protesteren, protest aantekenenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 verlangen ⇒ nodig hebben, vereisen3 dringend vragen ⇒ dringend verzoeken, verlangen♦voorbeelden:v1) protesteren2) (op)eisen, (terug)vorderen3) verlangen, nodig hebben -
5 référer
référer [reefeeree]♦voorbeelden:1 verwijzen (naar) ⇒ terugwijzen, betrekking hebben (op), refereren (aan)♦voorbeelden:1 me référant à ma lettre du 3 courant • onder referte aan, naar aanleiding van mijn brief van de 3e dezer -
6 invoquer
-
7 témoin
témoin [teemwẽ]〈m.〉1 getuige♦voorbeelden:1 témoin à décharge • getuige à decharge, ter verdedigingtémoin leurs déclarations • getuige, gezien hun verklaringentémoin oculaire • ooggetuigeprendre qn. à témoin • iemand tot getuige nemenprendre qc. à témoin • zich beroepen op ietstémoin lumineux • controlelampjem1) getuige2) bewijs4) controle- -
8 arguer
arguer [aarguu.ee]♦voorbeelden:arguer que • zich beroepen op het feit datII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
9 arguer que
arguer que -
10 prendre qc. à témoin
prendre qc. à témoin -
11 prévaloir
prévaloir [preevaalwaar]1 de overhand hebben (op) ⇒ zegevieren (over), doorslaggevend zijn♦voorbeelden: -
12 maître
maître1 [metr],maîtresse [metres]〈m., v.〉1 heer, vrouw ⇒ meester(es), gebieder, baas2 onderwijzer(es) ⇒ leermeester, schoolmeester, voorganger♦voorbeelden:maître, maîtresse de maison • heer, vrouw des huizesêtre maître de son sujet • zijn onderwerp beheersenêtre maître, le maître • de baas zijnêtre son maître • zijn eigen baas zijnêtre maître de soi • zich beheersenêtre maître de son destin • het lot in eigen handen hebbenêtre maître de faire qc. • vrij zijn iets te doenmaître à penser • geestelijk leermeesterse rendre maître de • zich meester maken van, bemachtigense rendre maître d'un incendie • een brand meester wordense rendre maître d'un secret • achter een geheim komenle capitaine est le maître après Dieu • de kapitein is schipper naast Godil est passé maître dans l'art de mentir • hij is heel handig geworden in het liegenen maître • met gezagrégner en maître • de onmiskenbare heerser, meester zijnparler en maître • op gebiedende toon sprekenmaître nageur • badmeester; zwemleraarmaître auxiliaire • leraar met tijdelijke aanstellingmaître de chapelle • kapelmeestermaître compagnon • werkbaas, meesterknechtmaître de conférences • lectormaître d'école • (school)meester, onderwijzermaître de l'heure • persoon van wie actuele gebeurtenissen afhangen(à la) maître d'hôtel • met boter- en peterseliesaus4 maître Aliboron • steiloor, domme bemoeialmaître Renard • Reinaert de Vosmaître anonyme • onbekende meester————————maître2 [metr],maîtresse [metres]1 hoofd- ⇒ belangrijkste, meester-♦voorbeelden:maître autel • hoofdaltaarmaître coq, queux • meester-kokmaîtresse femme • kranige vrouwl'oeuvre maîtresse • het belangrijkste werkpoutre maîtresse • hoofdligger, -balk1. m (f - maîtresse)1) heer/vrouw, meester/-eres, baas/bazin2) onderwijzer/-eres, schoolmeester2. = maîtresse; adjbelangrijkste, hoofd-, meester-
См. также в других словарях:
Pfaffe — 1. Alle Pfaffen sind gleich, nur Kappen und Röcke sind verschieden. 2. An der Pfaffen scheinen, an der Frawen weinen, an der kramer schweren soll sich niemand kehren. – Zinkgref, IV, 357. 3. An Pfaffen solt nicht kehren dich, die gelehrten seynt… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon